Onze Lieve Vrouw op de Bossen
02-06-2025

Er was eens, niet zo heel lang voor de oorlog, een jonge mijnwerker. Zijn naam was Michael. Maar iedereen noemde hem heel stoer Mitch. Mitch was geboren in het mooie dorpje Eygelshoven. Mitch werkte altijd de vroege sjiech. Iedere ochtend voor dag en dauw daalde hij vanuit de hooggelegen Bossen, waar hij woonde, de steile weg af — langs de rand van het grote bos, richting de laaggelegen mijn. Zijn lunch in de pungel, dampende koffie in de bleëk, en een lamp als een ster in het duister. Op een ijskoude winterochtend, het was nog heel vroeg, gleed Mitch uit op de bevroren weg. Hij viel hard en bleef versuft liggen, zijn zakdoek al snel doordrenkt van bloed dat uit zijn hoofd sijpelde. Langzaam verloor hij het bewustzijn.

Toen hij rillend van de kou zijn ogen weer opendeed, zag hij in de verte het kapelletje. Flakkerend licht van noveenkaarsen danste om het beeld van Maria. Het was alsof het licht uit haar ogen, haar glimlach, de kou en pijn uit zijn lichaam haalde. “Maria… help mich toch”, fluisterde hij. Het was alsof een zachte windvlaag uit het dal zijn gebed oppakte, en toen hoorde hij het knisperen van de sneeuw. Een vrouw, gehuld in een blauwe mantel, met een hoofddoek als een sluier, stond naast hem. Ze knielde neer, sprak geen woord, nam hem zachtjes bij de arm en bracht hem zwijgend terug naar huis.

Dokter Willemse werd erbij geroepen. “Hij heeft echt geluk gehad,” mompelde de dokter, “want hij heeft veel bloed verloren.” Mitch viel in een diepe slaap.
Toen hij de volgende dag weer wat op krachten was, was het eerste wat hij zei: “De dame die mich gered haet! Ich wil heur bedanken!” Maar niemand had haar gezien…
“Dame?” Men haalde de schouders op. Maar Mitch wist wel beter. Hij had haar herkend. Hij had haar gezicht herkend — het was het lieflijke gelaat van het beeldje boven op de berg: Maria Op de Bossen.
Vanaf die dag ging Mitch nooit meer naar de mijn zonder eerst een groet en een dankuwel aan de dame in de kapel te brengen.

En ook anderen begonnen te komen — naar het kapelletje, midden “tussen koninklijke bomen, tussen alles wat natuur aan schoonheid geeft”: vrouwen met rozenkransen, stoere mijnwerkers, sjieke heren in zondagse jas, kinderen met boeketjes. Men zette een bank neer, plantte bloemen. In de meimaand hoorde je de weesgegroetjes, de klanken van een mondharmonica stegen mee omhoog, en als de zon daalde over Eygelshoven, straalde het witte kapelletje als een vuurtoren boven het dal.
Zij, die eens een jonge mijnwerker redde, werd de Moeder van het dorp. Geen storm of tijd heeft haar weggeblazen. Want boven op de berg waakt zij nog steeds — Maria Op de Bossen.

En wij, Eygelshovenaren, weten:
Dat luist’rend Gij zult helpen,
nu en altijd als wij bij U komen.

Hier Op de Bossen, hier in de natuur,
waar Gij voor ons blijft wonen met Uw Kindje.

Steeds open is Uw deur;
Gij wacht ons ieder uur:
Maria ‘Op de Bossen’.

En… sjteet me doa zoeë oave aan ‘t Kapelke en kiekt me da noa ónge hin,
Darf me oane sjtute zage: Egelze wat bis’te sjun!

(Verteld door pastoor Heemels tijdens de H.Mis bij het kapelletje op de Bossen)